13. Het lege graf

Over de met een dikke laag sneeuw bedekte straatweg van het stationnetje naar het dorp Helfenstein gleed met vrolijk belgerinkel een door twee paarden getrokken slee. Er zaten twee personen in. De een die de teugels in handen had, was een stevige knaap, de ander was zo in dikke dekens gehuld dat men niets meer zag dan een paar blauwe ogen die peinzend en droefgeestig in de verte staarden.

Helfenstein scheen niet het doel van hun tocht te zijn, want het voertuig reed langs de huizen van het stadje zonder te stoppen. Voor de ramen die dik onder het ijs zaten, zag men af en toe een nieuwsgierig gezicht dat de reizigers nakeek.

Verder interesseerde niemand zich voor hen. De bittere koude scheen alle leven verstard te hebben. Zelfs in de smederij waar anders een levendige drukte heerste, was het uitgestorven.

Het vuur was gedoofd en koud. Ook de rest van het dorp zag er verlaten uit. Alleen de rook die hier en daar uit een schoorsteen kwam, bewees dat er levende wezens huisden onder de met een dikke sneeuwkap bedekte lage daken.

De slee stopte buiten het dorp waar een smal pad met hopen opgewaaide sneeuw naar de hoger gelegen begraafplaats liep.

De jongeman stapte uit en blies in zijn verkleumde handen.

Hij hielp de onder de dekens bedolven passagier met uitstappen; het was een dame die naar haar kleding te oordelen uit de stad kwam. Tenslotte klapte hij de bank op en haalde er een krans onder vandaan. Zwijgend legde hij die over zijn schouder en liep voor de dame uit door de hoge sneeuw de heuvel op. Voor het hek bleef hij staan.

‘Het is goed zo. Ik dank u,’ zei de dame. ‘Gaat u maar terug naar het dorp en drink iets warms! Vergeet ook de paarden niet!’

‘Zal ik niet liever bij de straatweg met de slee op u wachten?

Er ligt zo’n dikke laag sneeuw....’

‘Maak u maar geen zorgen over mij!’ onderbrak ze hem vriendelijk. ‘Het is immers niet zo ver naar het hotelletje en ik kan goed lopen. Mag ik de krans van u hebben?’

Hij gaf haar die en ging weg terwijl hij nog een zorgelijke blik op de sneeuwhopen wierp die het pad bijna bedekten.

De dame opende het hek en liep de begraafplaats op. Ze liep langs de muur moeizaam door de sneeuw naar een grafkapelletje dat was afgesloten door een hek. In de achterwand was een kruis uitgehouwen waarboven met zwarte letters stond aangegeven dat dit het familiegraf van de Von Helfensteins was. Om de zijmuren stonden de namen van hen die onder de grote marmeren plaat hun laatste rustplaats hadden gevonden.

De bezoekster, Ulrike von Helfenstein, haalde een sleutel uit haar tas en opende het hek; ze ging naar binnen waarbij ze enkele verwelkte kransen op de grond opzij moest schuiven.

Toen legde ze de nieuwe krans behoedzaam neer, legde nog wat bladeren goed, richtte zich weer op en vouwde haar handen.

Ze bleef lang zo staan, onbeweeglijk als een marmeren beeld.

Ze dacht aan haar overleden moeder die haar zo’n zonnige jeugd bezorgd had, aan haar vader wiens gruwelijke dood tot op de dag van vandaag nog niet gewroken was, ze dacht aan haar broertje waarvan de verkoolde resten daar beneden in een heel kleine kist aan de aarde waren toevertrouwd.

Toen dwaalden haar gedachten terug naar de stad waar de jongeman woonde die in het bezit was van de ketting van de familie Von Helfenstein. Van Zoom had het haar verteld, had er bepaalde veronderstellingen aan verbonden en nieuwe hoop in haar gewekt. Ze had toen direct het plan opgevat hier naar toe te gaan om te onderzoeken of er iets waar was van het vermoeden van de radja dat er destijds, nu twintig jaar geleden, naast alle andere misdaden ook een afschuwelijk bedrog had plaatsgevonden.

Maar tijdens de lange reis hier heen had de ene overweging na de andere een eind gemaakt aan haar romantische verwachtingen en toe de trein op het laatste station stopte, was er alleen twijfel overgebleven. Maar ze was er nu eenmaal en het was niets voor haar om iets waaraan ze begonnen was niet af te maken.

‘Hé, wie zie ik daar met mijn oude ogen? Is het heus waar? Bent u het, freule Von Helfenstein? En dan nog wel in die beestachtige kou! Ja, ja.’

Er stond een oud mannetje naast haar dat de zeven kruisjes waarschijnlijk al lang achter de rug had. Ze herkende hem onmiddellijk; het was de doodgraver die al meer dan een mensenleeftijd lang in Helfenstein zijn niet al te zwaar beroep uitoefende.

Zijn huisje stond aan de andere kant van het kerkhof.

‘Ben jij het, Sebaldus?’ antwoordde Ulrike en ze gaf hem de hand. ‘Maar nee, ik mag geen jij meer tegen je zeggen. Ik heb dat als kind altijd gedaan en later ook nog wel, maar....’

‘Geen sprake van!’ sprak het oude baasje haar tegen. ‘Laten we het houden zoals het was! Zegt u toch rustig jij en jou tegen mij! Het doet een mens goed zulke vertrouwde klanken uit het verleden te horen!’

‘Dan zal ik je je zin maar geven, beste Sebaldus!’

‘Dank u! Ik keek juist uit mijn raam toen ik iemand bij het graf zag staan en wilde toen natuurlijk weten wie het was. Wie had gedacht dat ik u nog eens zou zien! En u bent geen jaar ouder geworden! U ziet er nog net zo uit als vroeger, zo knap, zo fris en ....ja, zo lief! Ja, ja.’

‘Sebaldus, Sebaldus!’ dreigde ze hem lachend met haar vinger.

‘Ik wist niet dat je even complimenteus kan zijn als die leeghoofden in de stad!’

‘Ach, een oude man mag zo iets wel eens zeggen,’ gniffelde hij. ‘Het was een mooie tijd toen uw vader nog leefde! Veel mooier dan nu onder de nieuwe heren die zich helemaal niet om Helfenstein bekommeren! Ja, ja.’

‘En dat goede, oude ja ja van je heb je ook nog niet afgeleerd!’ zei Ulrike met een glimlach.

‘Ja, ja,’ knikte de doodgraver die zich niet zonder meer van zijn herinneringen liet af brengen. ‘Als ik aan uw moeder terugdenk die zo goed voor ons was! En helemaal niet trots.... ach mijn hemel, freule Ulrike,’ onderbrak hij zichzelf, ‘u staat te rillen van de kou en ik ezel sta maar te praten over dingen die u toch wel weet! Ja, ja.’

Ulrike was inderdaad diep in haar bontmantel weggedoken.

‘Zo erg is het niet, hoor,’ zei ze. ‘Maar het is toch beter dat ik naar het hotelletje in het dorp ga; ik heb behoefte aan iets warms.’

De oude baas keek bezorgd naar haar natte schoenen.

‘Als u maar geen kou vat! Ik zou graag ....ik wil eigenlijk wel....als u er geen bezwaar tegen heeft...’

Hij kwam niet uit zijn woorden. Hij vond het toch te brutaal om zijn vroegere meesteres uit te nodigen met hem mee naar huis te gaan om iets te gebruiken.

‘Zeg het maar!’ moedigde ze hem vriendelijk aan.

‘Als u maar niet denkt dat ik me wil opdringen.’

‘Wat een onzin, Sebaldus! Ik ken je toch en ik weet best hoe je het bedoelt.’

‘Nu ....komt u bij ons een kop koffie drinken!’ gooide hij er uit. ‘Dan kunt u ook uw schoenen drogen. Ja, ja.’

‘Val ik jullie dan niet lastig?’

‘Integendeel, u zult er mijn vrouw een groot plezier mee doen en een kop koffie is er bij ons altijd. Gaat u maar meteen mee want het is toch koffietijd! Ja, ja.’

Zonder een antwoord af te wachten, maakte hij rechtsomkeert en dribbelde in de richting van zijn woning. Ulrike volgde hem opgewekt en tevreden.

‘Moeder! Kom eens kijken wie ik meebreng!’ riep Sebaldus en hij gooide de kamerdeur open. ‘Schenk maar meteen koffie in. Ja, ja.’

De oude vrouw sloeg haar handen ineen van blijde verrassing, stamelde een paar woorden ter begroeting en ging toen ijverig aan de gang. Ulrike ging op de sofa achter de tafel zitten en trok haar schoenen uit die bij het vuur gezet werden om te drogen. Toen ging Sebaldus bij haar zitten en sprak zijn verwondering er over uit dat zij midden in de winter het graf van haar familie kwam bezoeken.

‘Een opwelling van het ogenblik,’ antwoordde ze. ‘Ik weet zelf nauwelijks hoe het kwam. Ik voelde me plotseling zo eenzaam en verlaten en verlangde zo naar allen die mij dierbaar waren dat ik op staande voet hier naar toe ging.’

‘Ja, ja,’ knikte het oude baasje. ‘Zo iets overkomt een mens wel eens. U was ook nog zo jong toen die slag u trof. Ik herinner het me nog als de dag van gisteren. Ja, ja.’

‘Twintig jaar is een hele tijd, vadertje Sebaldus. De herinnering aan een ongeluk vervaagt dan gewoonlijk, vooral als het anderen betreft.’

‘Dat moet u niet zeggen,’ verzekerde Sebaldus vurig. ‘Ik kan u wel zeggen dat iedereen in het dorp die het goed met u meende, geschokt was. Men spreekt er nu nog over. Ja, ja. En ik ....nu, ik wil niet over mezelf spreken, maar zelfs als ik niets om mijn meester van toen gegeven had, zou ik die dag toch niet gauw vergeten.’

‘Waarom niet?’

‘Alleen al niet omdat het precies op mijn verjaardag gebeurde.’

‘Ja, dan is het geen wonder!’ zei Ulrike met een glimlach.

‘Een verjaardag is een belangrijke gebeurtenis!’

‘Zeker voor ons dorpelingen. We zijn eenvoudige mensen en vieren niet dikwijls feest, maar als het dan zover is, moet het ook goed gebeuren. Ik kan me bijvoorbeeld geen verjaardag voorstellen zonder tulband. Als er geen tulband bij is, kan die hele verjaardag me gestolen worden. Ja, ja. Die dag was er dus ook tulband en hij was groter dan anders omdat er zoveel gasten waren. De smid en zijn zoon waren er ook.'

Die mededeling verraste Ulrike. Wolf en zijn zoon bij wie Van Zoom destijds zonder succes een onderzoek had ingesteld!

Tot dusverre had het gesprek haar niet bijzonder geïnteresseerd al had ze vriendelijk geluisterd en op gepaste momenten antwoord gegeven. Maar nu was haar belangstelling ontwaakt en al babbelde ze uiterlijk even rustig verder, innerlijk was ze een en al spanning.

‘Zijn dat speciale vrienden van je?’

‘Dat niet direct,’ antwoordde Sebaldus, maar Karei, onze zoon, had me voor mijn verjaardag een brief gestuurd en omdat ik toen toevallig last van mijn ogen had en de letters voor mijn ogen dansten, terwijl mijn vrouw helemaal niet kan lezen, hebben wij de smid uitgenodigd die Karei ten doop heeft gehouden. Hij kon dan mijn verjaardag mee vieren en tevens de brief voorlezen. En omdat er bij zo’n gelegenheid altijd een kaartje gelegd wordt, wat met zijn tweeën niet zo goed gaat, hebben we zijn zoon ook uitgenodigd.’

‘En toen hebben jullie zeker de hele dag en de hele avond zitten spelen?’

‘O nee! De smid en zijn zoon kwamen pas vrij laat en de brief moest natuurlijk eerst voorgelezen worden en toen konden we nog niet direct beginnen omdat er een begrafenis was. Ja, ja.’

‘Een begrafenis?’

‘Het kind van kromme Grete. Ze is zelf nu ook al lang dood, die goede ziel....goed, haar zoontje was dus gestorven en dat zou om zes uur begraven worden.’

Ulrike had al haar zelfbeheersing nodig om haar opwinding te verbergen. Had Van Zoom toch gelijk met zijn verdenking?

Als dat zo was, dan was het verband tussen de verschillende gebeurtenissen wel duidelijk: de smid en zijn zoon waren op de hoogte van de begrafenis en waren niet alleen voor de verjaardag naar de doodgraver gegaan, maar vooral met het oog op het dode jongetje dat ze nodig hadden om bepaalde plannen uit te voeren.

Deze gedachten gingen door haar hoofd terwijl ze er over nadacht wat ze nu verder moest doen.

‘Dat noem ik nog eens pech!’ zei ze. ‘Het duurde zeker wel een tijd voor de hele begrafenis achter de rug was, zodat er van jullie spelletje kaart niet veel terecht kwam.’

Sebaldus gaf haar een slim knipoogje.

‘Dat viel mee. Ik kan het u wel vertellen want u zult me heus niet verraden en bovendien is die hele zaak al verjaard. Ja, ja.’

‘Wat is verjaard?’ vroeg Ulrike. ‘Dat spelletje?’

De oude baas knikte ernstig van nee.

‘Nee, ik bedoel die geschiedenis van de begrafenis. Luister en denk niet direct het slechtste van me! Ik ben anders niet iemand die zijn plicht verzaakt. Toen we dus met de brief van Karei bezig waren en ik tussen de bedrijven door over de begrafenis begon, meende Wolf dat ik het graf toch niet direct hoefde dicht te gooien; dan konden we eerder met kaarten beginnen. Voordat ze naar huis gingen zouden ze me helpen; dan was het zo gebeurd.’

‘En’ - het kwam haast stokkend over Ulrikes lippen - ‘heb je het graf werkelijk niet direct toegedekt? Ik wil je er geen verwijt van maken; ik vraag het alleen uit nieuwsgierigheid. Niemand zal een lijk stelen.’

‘Dat dacht ik ook. En je bent per slot van rekening maar één keer per jaar jarig. Of een graf nu een paar uur eerder of later dichtgegooid wordt, maakt immers niets uit. De dode zal heus niet uit zijn graf opstaan. Ja, ja.’

De rest van zijn verhaal hoorde Ulrike maar half. Hij vertelde nog dat de smeden na middernacht weggegaan waren nadat ze hem met het toedekken van het graf hadden geholpen, dat hij en zijn vrouw toen naar bed wilden gaan en plotseling brand! hoorden roepen en dat het hele dorp naar de plaats van de brand holde waar de mensen slechts hulpeloos konden toezien hoe alle reddingspogingen vergeefs waren.

Het kopje koffie dat haar gastvrouw voor haar neerzette dronk ze als in een droom op en als in een droom gaf ze antwoord op de vragen van de beide oudjes. Als in een droom ook nam ze afscheid en liep ze zo snel mogelijk naar het hotelletje waar ze onmiddellijk de paarden liet inspannen om met de eerstvolgende trein naar de hoofdstad terug te keren.

Toen Ulrike goed en wel in de trein zat, was heel haar ziel van hoop vervuld. Als haar gedachtengang niet als een kaartenhuis ineenstortte, zou ze voortaan niet meer eenzaam door het leven hoeven gaan. Haar leven zou weer zin krijgen, want dan had ze ....een broer!

Maar voor het zover was, moest er nog een lange weg worden afgelegd. Ze vertrouwde echter op de radja. Deze vreemdeling die sedert het verdwijnen van Gerhard Burg de eerste man was die een bijzondere indruk op haar had gemaakt, zou haar verder helpen en zeker een weg weten te banen waar zij slechts een ondoordringbare wildernis vol dorens en alle mogelijke hindernissen zag.

Toen Van Zoom Ulrike’s verslag vernam over het verrassende resultaat van haar bezoek aan Helfenstein, knikte hij tevreden.

‘U ziet dat mijn vermoedens langzamerhand bevestigd worden.

Ik zal er voor zorgen dat we nog meer bewijzen in handen krijgen. U moet ook niet vergeten hoe zeer Richard Bertram op u en uw vader lijkt!’

Daarna ontwierp de radja een nieuw plan dat hij onmiddellijk uitvoerde. Geruime tijd geleden al had hij in verband met de ontmaskering van de Bendeleider contact opgenomen met de minister van binnenlandse zaken. Hij had deze hoge functionaris in alle geheimen ingewijd en ontving alle mogelijke steun van hem. Ze waren destijds als goede vrienden gescheiden en de radja keerde met verschillende schriftelijke volmachten in zijn zak naar huis terug. Vandaag bezocht hij deze minister ten tweede male. Hij legde hem zijn laatste plannen voor, vond volledig begrip en alle mogelijke medewerking en kreeg nieuwe aanbevelingen en volmachten mee.

Aldus gewapend, bracht Van Zoom een bezoek aan de kantonrechter van het district Helfenstein. Die woonde in het plaatsje waar Ulrike uit de trein gestapt was om per slee naar Helfenstein te gaan. De radja maakte echter geen gebruik van de trein; hij ging met zijn eigen vervoermiddel. Omdat de aanbevelingsbrief van de minister niet op naam van Van Zoom stond - die moest voorzichtigheidshalve op de achtergrond blijven - maar op een gefingeerde naam, had Van Zoom zich vermomd als oude man. Friedrich, eveneens onherkenbaar vermomd, ging met hem mee.

De kantonrechter las de brief van de minister, gaf hem aan de eigenaar terug en maakte een buiging.

‘Ik ben geheel tot uw beschikking. U hoeft maar te zeggen hoe ik u helpen kan!’

‘Ik wilde graag een graf laten openen, edelachtbare.’

‘Zo, zo, dat is geen alledaagse wens; er moeten zeker dingen worden opgehelderd die jaren geleden gebeurd zijn. Om welk dorp gaat het?’

‘Helfenstein.’

‘Naam van de gestorvene?’

‘Dat was een klein kind. Een getuige heb ik al en ik moet alleen nog een vertegenwoordiger van de rechtbank hebben.’

‘In een zaak die zo belangrijk is dat zelfs de minister nasporingen laat doen, ga ik zelf mee. Over een uur ben ik tot uw dienst als u dat schikt. Ik breng ook een griffier mee.’

‘Ik ben u zeer erkentelijk. We moeten het stilzwijgen over deze zaak bewaren en vooral geen opzien baren. Daarom zou ik u willen voorstellen vóór het dorp uit te stappen en dan onopvallend naar het kerkhof te lopen. Mijn koetsier, tevens getuige, brengt u zover met de slee die hij bij een hotelletje achterlaat om u te voet te volgen. U vindt mij op de begraafplaats.

Tot ziens, edelachtbare!’

Van Zoom ging weg en gaf Friedrich de opdracht voorlopig naar een herberg te gaan en de kantonrechter over een uur te halen. Hij vertelde hem ook haarfijn wat hem in Helfenstein te doen stond.

‘En wat gaat u nu doen?’ informeerde zijn vertrouweling.

‘Ik ga vast naar Helfenstein.’

‘Te voet, door die sneeuw?’

‘Ja!’

Het kerkhof lag aan de andere kant van het dorp. Een kwartier later stond de radja voor het huisje van de doodgraver en meteen verscheen de oude baas al op de drempel.

‘Bent u Sebaldus, de doodgraver?’

‘Om u te dienen meneer!’

‘Heeft u de graflijsten hier?’

‘Ja, ja. Van welke tijd wilt u ze zien?’

‘Van de zomer van twintig jaar geleden.’

‘Een ogenblik!’

Van Zoom kreeg de lijsten en vond de dag waarop het kind van kromme Grete begraven was. Zoals gebruikelijk stond het nummer van het graf er bij.

‘Na hoeveel tijd worden de graven hier omgespit?’ vroeg hij.

‘Ik ben in de dienst vergrijsd en heb nog maar heel weinig graven hoeven te openen om ze opnieuw te gebruiken. Het laatste dat ik omgegraven heb, was van een vrouw die veertig jaar daarvoor gestorven was. Ja, ja.’

‘Dan is het graf van het kind waar het voor mij om gaat dus nog intact. Goed. Over hoogstens een half uur zal de kantonrechter met nog enkele heren komen om het lijkje op te graven.’

‘Mijn God! Een lijk opgraven! Wat zal daar over gepraat worden! Om wie gaat het?’

De radja wees op het betreffende nummer op de lijst.

‘Om dit kind hier!’

‘Zo iets heb ik nog nooit meegemaakt! En nog wel het kind van kromme Grete! Ik heb haar nog goed gekend, die goede ziel. Ja, ja.’

‘Er moet in deze zaak het diepste stilzwijgen in acht worden genomen, hoort u goed: het diepste stilzwijgen! Ik ga nu het graf zoeken. Nummer eenenvijftig.’

Toen Van Zoom van zijn gang over het kerkhof terugkwam, was Friedrich juist gearriveerd.

‘Zo, ben je er nu al? Ik dacht dat de kantonrechter er eerder zou zijn dan jij. Nadat hij uitgestapt was, moest jij de slee toch nog wegbrengen en de paarden verzorgen?’

‘Hij was zo verkleumd dat hij beslist nog een glas warme grog moest drinken voor hij verder ging.’

‘In het logement? Verdraaid! Er is er maar één in het hele dorp en wel de herberg van vriend Wolf. En die is wel de laatste die mag weten dat we hier zijn. Nu, kom er maar in, Friedrich! We zullen moeten wachten tot meneer zijn glaasje op heeft.’

Sebaldus was er niet.

‘Hij is even weg,’ zei zijn vrouw vriendelijk, ‘maar hij komt zo terug. Zal ik de heren een kopje koffie....’

‘Dank u,’ antwoordde Van Zoom kort. ‘Uw man had me toch wel even kunnen zeggen dat hij weg moest.’

‘Neemt u het hem niet kwalijk, meneer! Hij is gereedschap halen!’

‘Heeft hij dat dan niet hier bij de hand?’

‘Ja, dat wel, maar de grond is bevroren en dan kan het lang duren met een gewone schop en daarom is hij een houweel gaan halen.’

‘Natuurlijk,’ zei Van Zoom beleefd. ‘Bij de smid zeker, mevrouw Sebaldus?’

‘Ja.’

‘Nu, beste Friedrich, dan kunnen we wel even op ons gemak gaan zitten!’

Hij had gelijk; het duurde vrij lang voor de kantonrechter kwam.

‘Bent u alleen, edelachtbare?’ luidde de vraag van de radja terwijl hij langzaam opstond.

‘Nee, ik heb zoals was afgesproken de griffier bij me. Hij zal wel zo komen.’

‘Hij had zeker ook behoefte aan een glaasje?’

‘Nee, hij had liever koffie. Toen we de herberg verlieten, kwamen we de burgemeester tegen en daar de griffier ambtshalve nog enkele inlichtingen moest inwinnen, wilde hij dat meteen maar afhandelen.’

Van Zoom wendde zich plotseling af. Toen liep hij weer naar de kantonrechter toe en legde zijn hand op zijn schouder.

‘Ik dacht dat we af gesproken hadden deze zaak in alle stilte en zo onopvallend mogelijk te behandelen?’

‘Zeker. Dat ben ik ambtshalve toch al verplicht. Ik heb er ook geen woord over gesproken en de griffier ....’

‘Zwijgt u verder maar!’ viel de radja hem in de rede. ‘Maar men kan ook indirect moeilijkheden veroorzaken.’

‘Hoezo?’

‘Bijvoorbeeld door naar de herberg te gaan; dat valt de mensen op.’

‘Daar heb ik echt niet aan gedacht!’ zei de kantonrechter verlegen.

‘Maar ik wel. En daarom heb ik u verzocht u niet te laten zien. Ha, daar komt iemand. Is dat de griffier?’

‘Ja, hij heet Reichelt.’

‘Wel, wel, daar is vriend Sebaldus ook al! Dan zijn we compleet en kan het spel beginnen!’

De oude doodgraver kwam binnen.

‘Neem me niet kwalijk, mijne heren! Het heeft langer geduurd dan ik dacht. Het vuur moest eerst nog worden aangewakkerd.

Ja, ja. De houweel was niet meer goed.’

‘O, we hebben tijd genoeg!’ verzekerde Van Zoom vergevensgezind. We zullen heus niets missen.’

Maar Sebaldus antwoordde wat angstig: ‘Toch kan ik niet op stel en sprong goedvinden dat...

’Waarom niet?’

‘Ik weet immers niet eens wie u bent! Hoe heet u eigenlijk?’

Van Zoom legde zijn hand op zijn schouder.

‘Wie ik ben, is niet van belang, maar kent u deze meneer hier?’ en hij wees op de kantonrechter die een gezegeld papier uit zijn zak haalde en het de doodgraver liet zien.

‘Ik ben de kantonrechter; hier is mijn legitimatiebewijs.’

De oude baas zette een hulpeloos gezicht.

‘Als het zo zit, is alles in orde,’ zei hij verlegen. ‘Ja, ja.’

Hij wilde voorgaan om de heren uit de stad de weg naar het graf te wijzen, maar Van Zoom hield hem tegen.

‘Zeg ons nu eerst eens wat u in de smederij in het dorp allemaal verteld heeft!’

Sebaldus keek hem verschrikt aan.

‘Ik weet niet wat u bedoelt, meneer!’

‘Kom nou! Houd u maar niet van den domme! U heeft de smid toch zeker verteld waarom u een houweel nodig had!’

En omdat de oude baas bleef zwijgen vervolgde Van Zoom: ‘Ik merk dat u niet durft toe te geven; en liegen wilt u ook niet. Dan zit er niets anders voor me op dan de smid te laten halen en u met hem te confronteren. U loopt dan de kans bestraft te worden wegens schending van een ambtsgeheim.’

‘Lieve help!’

‘Ja, nu schrikt u! Vertel maar liever meteen de waarheid!’

De oude doodgraver bevond zich in een moeilijk parket. Op zijn leeftijd wilde hij niet het gevaar lopen gestraft te worden en zijn betrekking te verliezen.

‘Ik had er geen kwade bedoelingen mee, meneer! Hij wist het trouwens al.’

‘Dat was natuurlijk bluf. Wat heeft u tegen hem gezegd?’

‘Dat er een graf geopend moet worden.’

‘Was de oude Wolf er bij?’

‘Ja, ze waren beiden in de smederij.’

Van Zoom wierp een blik op de muur van het kerkhof en zag dat er ergens een gat in was waarvoor een paar vlierstruiken stonden. Plotseling had hij een idee. Vader en zoon zouden natuurlijk willen weten wat er zich hier afspeelde. Geen beter plaats voor hen dan die door de bomen verborgen opening!

Hij nam de andere heren even apart.

‘Edelachtbare,’ wendde hij zich tot de kantonrechter, ‘ik ga daar bij die vlierstruiken op de loer liggen. Laat met graven beginnen, maar kijk gedurende die tijd niet één keer in mijn richting! Het is waarschijnlijk daarvan afhankelijk of ons plan zal slagen of niet.’

De radja ging met Friedrich terug naar het huis van Sebaldus.

De Wolfs stonden misschien al op hun post. Daarom maakte hij die omweg. Het zachte gekraak van hun voetstappen in de sneeuw werd overstemd door het geluid van de houweel. Ze bereikten ongezien hun doel en verscholen zich vlak bij de vlierstruiken.

Maar hoe ze hun oren ook spitsten, ze hoorden niets bijzonders.

Van Zoom meende al dat hij zich in zijn veronderstelling vergist had toen hij aan de buitenkant van de muur de sneeuw hoorde knisteren; even later vernam hij een gedempte stem.

‘Ze zijn al begonnen!’

‘Maar nog niet zo lang geleden. Vervloekte klimpartij ook om hier op de heuvel te komen door die sneeuw!’

‘Het kon niet anders.’ De laatste woorden waren afkomstig van Wolf senior. ‘We konden niet over de normale weg gaan zonder gezien te worden! Donders! Ze hebben het goede graf!’

‘Weet je dan nog precies waar het ligt?’ vroeg zijn zoon.

‘En of! Elke keer dat ik toevallig hier was, moest ik er naar kijken. Een gek gevoel als je weet dat een graf leeg is!’

‘Die hele geschiedenis kan voor ons niet veel gevaar opleveren.’

‘Vergis je niet! Het kon wel eens heel gevaarlijk worden!’

‘Waarom? Je hebt een lijk verbrand om een moord te voorkomen. Ik zou zeggen dat dat een goede daad was.’

‘Maar de lijkroof!’ antwoordde zijn vader. ‘Bovendien vergeet je dat we de kleine jongen moesten laten verdwijnen!’

‘Dat ontdekken ze niet.’

‘Maar hoe komen ze dan op het idee dat nu juist dit graf leeg is?’

‘Laten we het een wonder noemen.’

‘Dan is het er wel een dat ons duur komt te staan.’

‘Hoe zouden ze op het idee moeten komen ons er verantwoordelijk voor te stellen?’

‘Joost mag het weten! Zou de oude Sebaldus iets gemerkt hebben?’

‘Die? Uitgesloten! Dan had hij er wel met ons over gesproken.’

‘Dan is het een raadsel voor me. Maar als alles aan het licht komt, staat er nog veel meer op het spel. Wie dat lijkje gestolen heeft, heeft ook het slot in brand gestoken, het lijk in het vuur gegooid en de kleine Robert ontvoerd. Daar komen ze wel achter.’

‘Zo gauw gaat dat niet!’ stelde de zoon zijn vader gerust.

‘Weet je, ik denk dat die heren eerst zeker willen weten of het graf leeg is. Ze hebben nog geen dader op het oog.’

‘Hoe weet jij dat nu?’

‘Als het wel zo was, dan hadden ze hem ingerekend en meegenomen hier naar toe.’

‘Dat is waar! Maar als ze ontdekt hebben dat er niemand in dat graf ligt, zullen ze verder speuren. Ze hebben ongetwijfeld enkele aanknopingspunten en ik vrees dat ze op een gegeven ogenblik voor onze neus staan.’

‘Ik denk niet dat het zo’n vaart zal lopen, maar we moeten er ons toch wel op voorbereiden. Als ze ons arresteren, worden we natuurlijk ook naar het graf gebracht.’

Ze zwegen een poosje.

‘Ze zitten al aardig diep,’ zei de oude Wolf even later. ‘Sebaldus werkt zich in het zweet! Maar waar is die vreemdeling over wie hij sprak?’

‘Die zal nog in zijn huis zijn.’

‘Het zal hem buiten wel te koud zijn; hij zal binnen wachten tot ze de kist hebben blootgelegd en dan pas komen. Dan kunnen we zien of we hem kennen en of we iets van hem te vrezen hebben of niet. Drommels, je kunt voelen dat je oud wordt en niet meer alles zo gemakkelijk verwerkt als in je jonge jaren.’

‘Haal toch geen muizenissen in je hoofd, vader!’

‘Die komen vanzelf wel; als ik ’s nachts niet kan slapen, zie ik hem liggen, badend in zijn bloed - vervloekte geschiedenis!’

‘Wie? Ritmeester Von Tiefenbach?’

‘Ja. Ik vond het vreselijk voor die arme Burg, maar het kon niet anders.’

‘Inderdaad niet. Door te zwijgen, bleven we veilig voor de moordenaar en je hebt het weer goed gemaakt door Gerhard Burg te helpen.’

‘Waar zou die eigenlijk zijn?’

‘Die is natuurlijk al lang dood, anders had men toch wel weer eens wat over hem gehoord.’

‘Dat is het hem juist. Als we destijds de waarheid hadden verteld, was hij gered geweest en had hij niet uit het land hoeven te vluchten!’

‘We moeten geen oude koeien uit de sloot halen, vader! Kijk, ze moeten bij de kist gekomen zijn; de heren gaan er dichter bij staan. Die vreemdeling zal nu ook wel komen.’

De doodgraver scheen werkelijk klaar te zijn want de kantonrechter en de griffier slaakten luide kreten van verbazing.

‘Wat een ellende dat we alleen maar uit de verte kunnen toekijken,’ bromde Wolf senior. ‘Ik gaf er wat voor om te horen wat er daar bij dat graf allemaal gezegd wordt.’

‘Dat komen we toch wel te weten. Sebaldus zal het ons vertellen.’

‘Als hij er de gelegenheid nog voor krijgt! Ik ben bang, ik ben bang dat...’

‘Wat?’

‘Dat het er voor ons niet zo best uitziet! Waar blijft die andere vent toch?’

‘Daar is hij al!’ hoorden ze vlak bij zich achter de muur.

Dat had Van Zoom geroepen en hij had gelijk een teken aan Friedrich gegeven. Ze sprongen op, legden hun handen boven op de muur - een sprong en het volgende ogenblik stonden ze naast de verraste dorpssmeden.

‘Goedendag, mijne heren!’ groette Van Zoom.

‘Wie bent u? Wat wilt u van ons?’ vroeg vader Wolf bars.

‘Ik ben de vreemdeling die u zo graag wilt zien. Ik kom u halen om mee naar het graf te gaan; u wilt toch zo graag horen wat er daar gezegd wordt?’

‘Ik begrijp u niet.’

‘Dat is ook niet nodig. Dat komt nog wel. Ziet u die revolver hier? Bij de eerste de beste verdachte beweging zal ik er gebruik van maken!’

‘Wat mankeert u? Bent u roverhoofdman dat u argeloze mensen bedreigt?’

‘Geen gezeur!’ blafte de radja hem nu af. ‘Friedrich, de touwen!’

In een oogwenk had Friedrich een paar stevige touwen uit zijn zak gehaald.

‘Bij het minste verzet schiet ik. Ik heb het recht daartoe!’

De beide smeden berustten tandenknarsend en lieten zich boeien. Waarschijnlijk bedachten ze dat openlijk verzet alleen maar in hun nadeel kon zijn en bovendien wisten ze niet of er achter hen al een politieagent klaar stond om ze te arresteren.

De drie mannen bij het graf waren niet weinig verbaasd toen ze de radja met zijn bediende en twee gebonden mannen door het hek - Van Zoom had de omweg langs de kerkhofmuur gemaakt - naar zich toe zagen komen. Het meest onthutst was de oude Sebaldus.

‘Wolf! Zijn jullie het? En geboeid? Wat hebben jullie gedaan?’

‘Weet ik veel!’ snauwde senior woest. ‘Vraag het maar aan die vent hier die ons als een rover heeft overvallen!’

De radja trok zich van deze uitlatingen niets aan en liep naar het opengelegde graf. De kist stond langs de rand. Na de twintig jaar die hij in de grond had gezeten, zag hij er nog tamelijk gaaf uit. En dat was niet zo vreemd, want de kist was ....leeg!

Van Zoom bekeek hem grondig, knikte voor zich uit en zei toen tegen de anderen: ‘Mijne heren, heeft u zich ervan overtuigd dat er geen beenderen in het graf liggen?’

‘Ja.’

‘Dan zullen we in de kamer bij Sebaldus een rapport opstellen.’

‘Wat moet er met deze beide heren gebeuren?’ vroeg de kantonrechter.

‘Luister. Het lijkje is destijds uit het graf geroofd. Ik verdacht de beide smeden uit het dorp er van. Ongelukkig genoeg ging u eerst naar de herberg en de doodgraver naar de smid; een en hetzelfde adres! De oude Wolf, de herbergier, is een sluwe vos en het was te verwachten dat hij uw komst en de boodschap van Sebaldus met elkaar in verband zou brengen en met zijn zoon op pad zou gaan om ons te bespioneren. Dat kon alleen bij die opening in de muur.’

‘Slim bedacht!’ prees de kantonrechter. ‘Is hij inderdaad gekomen?’

‘Ja, met zijn zoon.’ En tegen de gevangenen zei hij: ‘Willen jullie nog ontkennen het lijkje weggehaald te hebben?’

‘Ontkennen? Onzin!’ antwoordde de herbergier. ‘Er valt niets te ontkennen want we hebben niets gedaan!’

‘Wat hadden jullie dan daar achter die muur te zoeken?’

‘Niets. We kwamen er toevallig langs. Ik keek toen door het gat en zag dat ze met een graf bezig waren; we bleven toen staan kijken, dat is alles.’

‘Niet onaardig verzonnen! Je vergeet alleen dat mijn bediende en ik aan de andere kant van de muur zaten en elk woord dat jullie met elkaar spraken gehoord hebben.’

‘We hebben niets gezegd dat als misdaad kan worden uitgelegd.’

‘Heus niet? Ik dacht anders van wel! Je zoon heeft je er aan herinnerd dat je een lijk verbrand hebt om een moord te voorkomen die je voor iemand moest plegen.’

‘Vervloekt!’

‘Verder werd er gezegd dat degene die het lijk gestolen heeft ook het slot in brand heeft gestoken, het dode lichaampje aan de vlammen prijsgegeven en de kleine Robert von Helfenstein ontvoerd.’

Wolf senior kon van verbouwereerdheid geen woord meer uitbrengen. ‘Tenslotte werd de moord op ritmeester Von Tiefenbach genoemd,’ vervolgde de aanklager, ‘en werd vermeld dat jullie gezwegen hebben om veilig te zijn voor de moordenaar.’

De zoon stond achter zijn vader en zei geen woord. Plotseling glinsterde er een mes in zijn rechterhand die hij op de een of andere manier losgewerkt had. In één haal sneed hij de touwen door waarmee zijn vader gebonden was. ‘Kom achter me aan, vader!’ riep hij en het volgende ogenblik rende het tweetal over het kerkhof de vrijheid tegemoet.

De kantonrechter wilde hen met zijn griffier achtervolgen, maar Van Zoom hield hen tegen.

‘Laat die schavuiten maar lopen!’

‘Maar dan zullen ze ons ontsnappen!’

‘Daar moet u maar in berusten! U kunt ze toch niet inhalen. En ik weet waar ik ze moet zoeken.’

‘Waar dan?’

‘Dat is voorlopig nog mijn zaak. Als u er alleen maar voor zorgt dat ze niet in hun huis kunnen komen om geld te halen.

Ga zo gauw mogelijk naar het dorp en tref de nodige maatregelen!

Schakel de politie in en kom dan weer terug! Wc moeten het verslag nog schrijven.’

De kantonrechter en de griffier verwijderden zich snel, terwijl Van Zoom met Friedrich en de oude Sebaldus naar diens woning gingen. De doodgraver liep als een gebroken man tussen de beide andere heren in.

Een uur later kwam de kantonrechter terug.

‘Smederij en herberg worden streng bewaakt,’ meldde hij. ‘Er kan geen muis ongemerkt in of uit.’

‘En de marechaussees buiten het dorp?’

‘Zijn op de hoogte gesteld.’

De kantonrechter stelde nu het rapport op en de getuigen ondertekenden het.

Toen gingen de radja en Friedrich naar het station in de hoop met de trein sneller in de hoofdstad te komen dan met de slee.

Ze hoorden echter dat er voor twaalf uur geen trein naar Dresden vertrok. Dat was minder plezierig maar nog geen ramp, want zelfs met de slee zouden ze de vluchtelingen wel vóór blijven; als ze tenminste werkelijk naar Dresden gingen.

Voor alle zekerheid stuurde hij het volgende telegram aan Anton zijn bediende: ‘Twee wolven losgebroken. Hol van de leeuw streng bewaken.’

De uren verstreken. Zwijgend, in gedachten verzonken, reden Van Zoom en Friedrich door het besneeuwde landschap.

Als de weg hier of daar beter begaanbaar was, konden de paarden een eind draven. Dan ging het weer in een rustig tempo verder. Eindelijk kwam de hoofdstad in zicht. Daardoor ontwaakte Van Zoom onwillekeurig uit zijn gemijmer en hij begon zijn vertrouwde hulp de nodige instructies te geven.

‘Paarden en slee laat je thuis zo snel mogelijk aan de koetsier over en dan ga je regelrecht naar Anton om met hem de wacht te betrekken terwijl ik me verkleed! Vermomming zeven!

Zeg dat tegen Anton, zodat hij me kan herkennen! Anton moet proberen met zijn kamermeisje aan te pappen om van haar de sleutel van de achterpoort los te krijgen; zij heeft hem dat onlangs beloofd!’

‘Ik heb, geloof ik, geen slecht idee: Het is van belang dat we weten of de beide smeden werkelijk hier naar toe vluchten.’

‘Dat ben ik roerend met je eens.’

‘Welnu, in dat geval moeten ze zeker weten dat de bankier thuis is. Ze zullen dus op de een of andere manier daarvoor zorgen.’

‘Ah, je bedoelt dat ze hem van de situatie op de hoogte hebben gesteld. Dat kan alleen telegrafisch. Wat helpt ons dat?’

‘Bij het telegraafkantoor moeten ze u toch alle gewenste inlichtingen verstrekken! ’

‘Dat is geen slechte raad die je me geeft! Op naar het telegraafkantoor!’

Daar aangekomen liet de radja zijn ministeriële volmacht zien en kreeg onmiddellijk de grootst mogelijke medewerking.

Er werd een onderzoek ingesteld en het bleek dat de beide Wolfs inderdaad zo onvoorzichtig geweest waren hun bondgenoot te telegraferen.

‘Hier is het telegram, meneer: Verzoeke vanavond tien uur thuis te zijn.’

Er stond geen afzender onder. Het kantoor van verzending lag halverwege tussen Helfenstein en Dresden. Daaruit maakte Van Zoom op dat de vluchtelingen gebruik maakten van een of ander voertuig; anders hadden ze niet zo’n grote afstand kunnen afleggen. Ze konden in verband met de verzendtijd van het telegram met de trein gegaan zijn.

‘Was het de moeite waard?’ vroeg Friedrich toen Van Zoom weer bij hem in de slee kwam zitten.

‘Ja. Je had gelijk. Precies om tien uur gaan ze bij de bankier op visite.’

‘Zullen we ze dan meteen arresteren?’

‘Dat kan ik nu nog niet zeggen. Ik wil eerst eens horen wat ze met Von Helfenstein te bespreken hebben. In ieder geval weten we waar we ze vinden kunnen.’

Van Zoom en Friedrich gingen terug naar huis. De laatste verdween direct, zoals was af gesproken en de radja ging zich verkleden. Hij koos de vermomming waarin hij destijds zo laat in de avond als detective bij de familie Von Helfenstein verschenen was. Hij had nog drie uur de tijd waarvan hij gebruik maakte om Ulrike von Helfenstein verslag uit te brengen over de gebeurtenissen van die dag.